Antwoorden
Oefening 1
1. Marcus roept de vrouw.
2. De vrouw ziet Marcus
3. De vrouw wandelt naar de tempel.
4. Marcus prijst de vrouw.
5. Marcus ziet de tempel.
6. Marcus geeft de vriend wijn.
7. De meester roept de slaaf.
8. De vrouw prijst het meisje.
9. Marcus wandelt naar het plein.
10. De slaaf geeft aan de vrouw wijn.
Oefening 2
1. De bal van Marcus.
2. Het geld van de vrouw/voor de vrouw.
3. Wijn van de meester.
4. Wijn voor de meester.
5. Het leven van het meisje.
6. De hond van de vriend.
7. Een bal voor de vriend.
8. De hond van het meisje.
9. Geld voor de tempel.
10. Geld van/voor de vriendin.
Oefening 3
1. Marcus wandelt de tuin uit.
2. De vrouw verlaat de tuin.
3. Het meisje staat voor de tempel.
4. Marcus wandelt naar een vriend.
5. De slaaf wandelt naar de tempel.
6. De vriend wandelt de tempel uit.
7. De meester staat in de tuin.
8. Marcus wandelt naar de tempel.
9. Het meisje verlaat de tuin.
10. De vrouw wandelt in de tuin.
Oefening 4
1. Waarom zwijg je?
2. De vrouwen lopen naar de tempel.
3. Marcus wandelt in de tuin.
4. De vrienden komen morgen.
5. Ik zeg.
6. Het meisje probeert morgen te komen.
7. Zwijgen.
8. Wij komen.
9. Marcus wandelt met een vriend.
10. Hij/zij schrijft.
11. Ik hoor.
12. Jullie horen.
13. Horen zien en zwijgen.
14. De meisjes zeggen niets.
15. Zij zingen.
16. Zij helpen een vriend.
17. Zij antwoorden.
18. Jullie zingen.
19. Wij proberen.
20. Zij geloven.
Oefening 5
1. De meester stuurt de slaven naar de markt.
2. De slaven kopen voedsel op de markt.
3. De slaven keren met het eten naar huis terug.
4. De slaven bereiden het eten.
5. De meester prijst de slaven en het eten.
6. ’s Avonds bezoekt de meester vrienden.
7. Na twee uur keert hij terug naar huis.
8. Hij drinkt wijn en leest.
9. De meester leest brieven van vrienden.
10. De meester wandelt naar de slaapkamer.
11. ’s Morgens bekijkt hij de tuin.
12. Er groeien rozen in de tuin.
13. De meester wandelt naar de deur.
14. Hij leeft in Rome.
15. De meester houdt van Rome.
Oefening 6
1. Pulchra femina nom. ev./ abl. ev.
2. Bonorum dominorum gen.mv.
3. Bonis puellis dat./abl.mv.
4. Bonum amicum acc. ev.
5. Bonam amicam acc. ev.
6. Magni templi gen. ev.
7. Magnas pilas acc. mv.
8. Magna templa nom. mv./acc. mv.
9. Magno cubiculo dat. ev./abl. ev.
10. Pulchrorum templorum gen. mv.
1. Marcus roept de vrouw.
2. De vrouw ziet Marcus
3. De vrouw wandelt naar de tempel.
4. Marcus prijst de vrouw.
5. Marcus ziet de tempel.
6. Marcus geeft de vriend wijn.
7. De meester roept de slaaf.
8. De vrouw prijst het meisje.
9. Marcus wandelt naar het plein.
10. De slaaf geeft aan de vrouw wijn.
Oefening 2
1. De bal van Marcus.
2. Het geld van de vrouw/voor de vrouw.
3. Wijn van de meester.
4. Wijn voor de meester.
5. Het leven van het meisje.
6. De hond van de vriend.
7. Een bal voor de vriend.
8. De hond van het meisje.
9. Geld voor de tempel.
10. Geld van/voor de vriendin.
Oefening 3
1. Marcus wandelt de tuin uit.
2. De vrouw verlaat de tuin.
3. Het meisje staat voor de tempel.
4. Marcus wandelt naar een vriend.
5. De slaaf wandelt naar de tempel.
6. De vriend wandelt de tempel uit.
7. De meester staat in de tuin.
8. Marcus wandelt naar de tempel.
9. Het meisje verlaat de tuin.
10. De vrouw wandelt in de tuin.
Oefening 4
1. Waarom zwijg je?
2. De vrouwen lopen naar de tempel.
3. Marcus wandelt in de tuin.
4. De vrienden komen morgen.
5. Ik zeg.
6. Het meisje probeert morgen te komen.
7. Zwijgen.
8. Wij komen.
9. Marcus wandelt met een vriend.
10. Hij/zij schrijft.
11. Ik hoor.
12. Jullie horen.
13. Horen zien en zwijgen.
14. De meisjes zeggen niets.
15. Zij zingen.
16. Zij helpen een vriend.
17. Zij antwoorden.
18. Jullie zingen.
19. Wij proberen.
20. Zij geloven.
Oefening 5
1. De meester stuurt de slaven naar de markt.
2. De slaven kopen voedsel op de markt.
3. De slaven keren met het eten naar huis terug.
4. De slaven bereiden het eten.
5. De meester prijst de slaven en het eten.
6. ’s Avonds bezoekt de meester vrienden.
7. Na twee uur keert hij terug naar huis.
8. Hij drinkt wijn en leest.
9. De meester leest brieven van vrienden.
10. De meester wandelt naar de slaapkamer.
11. ’s Morgens bekijkt hij de tuin.
12. Er groeien rozen in de tuin.
13. De meester wandelt naar de deur.
14. Hij leeft in Rome.
15. De meester houdt van Rome.
Oefening 6
1. Pulchra femina nom. ev./ abl. ev.
2. Bonorum dominorum gen.mv.
3. Bonis puellis dat./abl.mv.
4. Bonum amicum acc. ev.
5. Bonam amicam acc. ev.
6. Magni templi gen. ev.
7. Magnas pilas acc. mv.
8. Magna templa nom. mv./acc. mv.
9. Magno cubiculo dat. ev./abl. ev.
10. Pulchrorum templorum gen. mv.
-- |
Licht |
Handelaar |
Lichaam |
Dorst |
nom. |
lux |
mercator |
corpus |
sitis |
gen. |
lucis |
mercatoris |
corporis |
sitis |
dat. |
luci |
mercatori |
corpori |
siti |
acc. |
lucem |
mercatorem |
corpus |
sitim |
abl |
luce |
mercatore |
corpore |
siti |
-- |
-- |
-- |
-- |
-- |
nom. |
luces |
mercatores |
corpora |
sites |
gen. |
lucium |
mercatorum |
corporum |
sitium |
dat. |
lucibus |
mercatoribus |
corporibus |
sitibus |
acc. |
luces |
mercatores |
corpora |
sites |
abl |
lucibus |
mercatoribus |
corporibus |
sitibus |
.
Oefening 8
1. Het licht van de sterren straalt.
2. De senator schreef lange brieven aan de koning.
3. Tijd is kostbaar.
4. De zon is een grote ster.
5. Vader en zoon wandelen in de zon.
6. De zeeman ziet hoge torens.
7. Een gezonde geest.
8. In een gezond lichaam.
9. Hij beklimt een hoge berg.
10. De man is een goede zeeman.
Oefening 9
1. Het kleine meisje kan nog niet lezen.
2. Wij kunnen de vogels in de tuin horen zingen.
3. Zij kunnen nu nog niet naar huis gaan.
4. Jij kunt al een beetje Latijn lezen.
5. Kunnen jullie de vraag beantwoorden?
Oefening 10
1. Marcus geeft de rozen, die in de tuin staan, water.
2. Het water dat vanaf de berg stroomt.
3. Dat wat het meisje zegt is waar.
4. Deze toren die je ziet, is erg oud.
5. Het paard dat hij koopt is wit.
6. De man doet wat hij zegt.
7. De handelaar die geld heeft.
8. De meester heeft drie paarden van wie één wit is.
9. De meester bekijkt de sterren die stralen.
10. Deze maaltijd die ze bereiden is goed.
Oefening 11
1. Marcus gaat met vrienden naar het strand.
2. De slaven die naar de markt gaan, kopen appels.
3. Jullie gaan naar de stad, maar ik ga naar huis.
4. De reizigers gaan graag naar de oude tempels.
5. Ga je morgen naar de vrienden?
Oefening 12
1. De koning heerst over zijn rijk.
2. Vader geeft aan zijn (eigen) dochter brood.
3. Vader geeft aan zijn dochter brood.
4. Jullie stranden zijn erg mooi.
5. Jullie houden van jullie mooie hoge bergen.
Oefening 13
Nu verdwijnt de treurnis!
De zomer keert terug,
nu trekt de strengheid van de winter zich terug. Ja!
Reeds wordt hagel, sneeuw en de rest vloeibaar
en vermindert;
de winterkou vlucht,
en reeds zuigt,
de lente aan de borst van de zomer.
Oefening 14
1. Onze Vader, die in de hemel is, Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome.
2. Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel. Geef ons heden ons dagelijks brood,
3. en vergeef ons onze schuld zoals ook wij anderen hun schuld vergeven.
4. En leid ons niet in bekoring: maar verlos ons van het kwade.
Amen
Oefening 15
Jij, Lesbia vraagt hoeveel kussen van jou voor mij
voldoende zouden zijn
Meer dan het aantal zandkorrels
die op het witte strand liggen, zoveel als
de sterren die heimelijke liefdes zien
in de nacht die zwijgt.
Dit aantal is voldoende voor Catullus.
Oefening 16
1. Lesbia spreekt altijd slecht over mij en nooit zwijgt zij
2. over mij: ik zou te gronde gaan als Lesbia mij niet beminde.
3. Waarom ik dit zeg? Omdat ik hetzelfde doe: ik vervloek haar
4. voortdurend maar zou te gronde gaan als ik (haar) niet beminde.
Oefening 17
Jij, mijn leven, belooft mij dat deze liefde
van ons eeuwig zal zijn.
Grote goden, maak de belofte waar,
en dat zij oprecht is en uit het hart spreekt,
staat toe dat deze verbintenis van vriendschap
eeuwig en gedurende het hele leven is.
1. Lesbia spreekt altijd slecht over mij en nooit zwijgt zij
2. over mij: ik zou te gronde gaan als Lesbia mij niet beminde.
3. Waarom ik dit zeg? Omdat ik hetzelfde doe: ik vervloek haar
4. voortdurend maar zou te gronde gaan als ik (haar) niet beminde.
Oefening 17
Jij, mijn leven, belooft mij dat deze liefde
van ons eeuwig zal zijn.
Grote goden, maak de belofte waar,
en dat zij oprecht is en uit het hart spreekt,
staat toe dat deze verbintenis van vriendschap
eeuwig en gedurende het hele leven is.