Latijn Leren
Nederlandse grammatica
Om deze cursus voor een grote groep toegankelijk te maken, behandelen we eerst wat basale grammatica. Kennis van deze grammatica is essentieel om met Latijn aan de slag te kunnen gaan.
Een zin kan bestaan uit een onderwerp, een persoonsvorm, een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp en een heel werkwoord (infinitief).
Het onderwerp (o) voert de handeling uit.
De persoonsvorm (pv) is het werkwoord dat samenhangt met het onderwerp.
Het lijdend voorwerp (lv) ondergaat iets.
Het meewerkend voorwerp (mv) krijgt iets
Het hele werkwoord staat meestal achter in de zin.
Bert (o) ziet (pv) een hond (lv) rennen.
Zij geven (pv) aan de honden (mv) brokjes (lv) om te eten.
Dat het onderwerp en de persoonsvorm samen hangen, blijkt dat wanneer het onderwerp enkelvoud is, ook de persoonsvorm enkelvoud is. De persoonsvorm leidt vaak naar het lijdend voorwerp, maar staat niet altijd meteen achter de persoonsvorm.
Mark koopt (pv) een kaart (lv) om cadeau te doen.
Anton betaalde (pv) de winkelier (mv) 20 euro (lv).
Het meewerkend voorwerp kan met en zonder aan voorkomen, hetzelfde geldt voor het woord voor. Het meewerkend voorwerp komt vaak voor bij woorden zoals: geven, lenen, betalen, aanreiken, meedelen. Naast bovenstaande bepalingen, is er ook nog de bijwoordelijke bepaling (bp). Deze zegt iets over de manier waarop iets gebeurt hoe vaak en waar.
Jan (o) bakt (pv) fluitend (bp) een ei (lv).
Jaap (o) plant (pv) een boom (lv) in de tuin (bp).
De naamvallen
In een Nederlands zin krijgen we niet alleen door de betekenis van de woorden informatie maar ook door o.a. de woordvolgorde, het gebruik van voorzetsels, bezittelijke voornaamwoorden en voegwoorden. In een zin als “De man geeft bloemen aan de vrouw.”, zien we door de woordvolgorde en door het gebruik van aan dat “de man” degene is die de handeling uitvoert, en dat de vrouw een bosje bloemen krijgt. Het Latijn houdt het graag kort en i.p.v. het woordje aan te schrijven, maakt het gebruik van naamvallen. De zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden staan in een bepaalde naamval waardoor we weten wie iets doet, wie iets ontvangt en wat er ontvangen wordt. In welke naamval een woord staat, is te zien aan het einde van het woord, de verbuiging. In het Nederlands, zien we dat bij het woord “jou” en “jouw” dat laatste is dus de bezittelijke vorm.
In het Latijn zijn er 6 naamvallen, de nominativus, de genitivus, de dativus, de accusativus de ablativus en de vocativus.
Nominativus
Dit is het onderwerp, degene die de handeling verricht. In ons voorbeeldzinnetje was dat de man, in het Latijn vir. Vir is dan ook de vorm die in woordenboeken wordt gehanteerd. Daar wordt altijd van de niet verbogen vorm uitgegaan.
Genitivus
Dit is de bezittelijke vorm. Waar in het Nederlands het woord van een bezit aanduidt, laat het Latijn het woord van weg, en zet het woord dat er achter zou staan in de genitivus. Het Latijnse woord vir, wordt in de genitivus verbogen als viri.
Dativus
Dit is het meewerkend voorwerp. Bij het vertalen, kunnen we vaak de voorzetsel aan of voor ervoor zetten. De verbuiging van vir is hier viro.
Accusativus
Dit is het lijdend voorwerp. Vir wordt dan virum.
Ablativus
Deze wordt gebruikt bij bijwoordelijke bepalingen. Het is de naamval van de w: wie, wat, waar, wanneer, waarom. Vir wordt dan viro. Bij het vertalen kunnen we er vaak de voorzetsel met of door ervoor zetten.
Vocativus
Dit is de aanspreekvorm en vaak gelijk aan de nominativus. Die laatste wordt ook vaak zo gebruikt. Vir is ook in de vocativus vir.
Nu we iets meer over naamvallen weten, kunnen we de eerder genoemde zin “De man geeft bloemen aan de vrouw.” in het Latijn schrijven. Het onderwerp is de man, het meewerkend voorwerp de vrouw en het lijdend voorwerp bloemen. Eerst moeten we natuurlijk het woord voor vrouw weten, en dat is in de nominativus femina en in de dativus feminae. Dan het woord voor bloemen, dat is in de nominativus flos en in de accusativus meervoud flores. Vervolgens het werkwoord geeft, welk in het Latijn dat is. We krijgen dan:
De man geeft bloemen aan de vrouw.
Vir feminae flores dat.
Je ziet hier de beknoptheid van het latijn en het valt je misschien ook op dat de persoonsvorm achter in de zin staat. Dit is vrij gebruikelijk in het Latijn, en bij het vertalen zal je oog, na oefening, al snel automatisch bij het scannen van de zin, richting het einde gaan. Je leest de zin dan als het ware van achteren naar voren. De volgorde van de andere woorden ligt minder vast dan in het Nederlands, al is het vooral in hoofdzinnen wel gebruikelijk dat het onderwerp voorin staat.
Woorden kunnen mannelijk zijn, vrouwelijk of onzijdig. In het Latijn worden deze elk op afzonderlijke wijze verbogen (gedeclineerd). Voor de mannelijke verbuigingen nemen we de naam Marcus als voorbeeld.
Nominativus Marcus
Genitivus Marci
Dativus Marco
Accusativus Marcum
Ablativus Marco
Bij de naamvallen genitivus, dativus, accusativus en ablativus wordt als het ware de “us” weggehaald en respectievelijk vervangen door -i, -o, -um, -o. Het goede nieuws is dat sommige vormen identiek zijn en dus makkelijker te leren. Het Latijn zit vol met dergelijke regelmatigheden. Voor de vrouwelijke verbuiging nemen we weer femina (vrouw).
Nominativus femina
Genitivus feminae
Dativus feminae
Accusativus feminam
Ablativus femina
Hier zijn dus na de nominativus de verbuigingen -ae, -ae, -am, -a.
We pakken ook even door en gaan naar de onzijdige verbuigen van templum (tempel) waarna we met onze eerste oefeningen kunnen beginnen.
Nominativus templum
Genitivus templi
Dativus templo
Accusativus templum
Ablativus templo
Je ziet, er is weer een regelmatigheid in de uitgangen -i, -o, -um, -o. Bovendien zijn de nominativus en accusativus gelijk, dat is altijd zo in het neutrum.
Andere woorden uit de -us groep en die dus ook zo worden verbogen zijn; amicus (vriend), servus (slaaf), dominus (meester/ heer), hortus (tuin)
Andere woorden uit de -a groep zijn; Amica (vriendin), puella (meisje)
Andere woorden uit de -um groep zijn; vinum (wijn), forum (markt / plein)
Om te kunnen oefenen, hebben we ook werkwoorden nodig.
vocat (roept) videt (ziet) ambulat (wandelt) laudat (prijst) dat (geeft)
Oefening 1
Opmerking; het Latijn heeft geen lidwoorden, dus die kun je zelf aanvullen.
1. Marcus feminam vocat.
2. Femina Marcum videt.
3. Femina ad (naar) templum ambulat.
4. Marcus feminam laudat.
5. Marcus templum videt.
6. Marcus vinum amico dat. amicus vriend
7. Dominus servum vocat. dominus meester servus slaaf
8. Femina puellam laudat. puella meisje
9. Marcus ad forum ambulat. forum (markt)plein
10. Servus vinum feminae dat. vinum wijn
Anwoorden
antwoorden_hoofdstuk_1_pdf.pdf
Zo, de kop is eraf. Je hebt je eerste zinnetjes vertaald!
Genitivus en dativus
Om wat meer voeling met de naamvallen en hun verbuigingen te krijgen, gaan we losse woorden vertalen.
De genitivus is de naamval van bezit en je kunt er vaak “van” voorzetten; feminae = van de vrouw.
De dativus is de naamval van “voor” of “aan”: Marco = voor Marcus of aan Marcus.
Merk op dat bij de a-groep de genitivus en dativus op gelijke wijze worden verbogen. De context maakt meestal duidelijk wat bedoeld wordt.
Vanaf nu zullen nieuwe woorden in de nominativus en genitivus enkelvoud worden gegeven.
pila, -ae (bal) vita, -ae (leven) amica, -ae (vriendin) pecunia, -ae (geld) canus, -i (hond)
Oefening 2
1. Pila Marci.
2. Pecunia feminae.
3. Vinum domini.
4. Vinum domino.
5. Vita puellae.
6.Canus amici.
7. Pila amico.
8. Canus puellae
9. Pecunia templo.
10. Pecunia amicae.
Anwoorden
Voorzetsels bij de accusativus en ablativus.
De accusativus is de naamval van het lijdend voorwerp en die van richting, tijd en beweging. Daarbij horen o.a. de voorzetsels ad (naar), ante (voor).
ad portas ire — tot de poorten gaan
post mortem — na de dood
ante templum — voor de tempel
per multos annos — gedurende vele jaren
De ablativus is de bijwoordelijke bepaling en geeft aan waar en hoe iets gebeurt. Daarbij horen o.a. de voorzetsel in (in) ex (uit/vanaf) de (vanaf/over).
in aqua natare — in het water zwemmen
ex templo venire — uit de tempel komen
de muro — van de muur af
de bello Gallico — over de Gallische oorlog
In de onderstaande oefening zijn de voorzetsels uitgeschreven maar in de praktijk laat het Latijn de voorzetsels nogal eens weg. Deze kun je dan zelf aanvullen. Over het voorzetsel ex kan nog worden opgemerkt dat ook de vorm e voorkomt i.p.v. ex.
Oefening 3
1. Marcus ex templo ambulat.
2. Femina horto exit (verlaat).
3. Puella ante templum stat (staat).
4. Marcus amicum ambulat.
5. Servus ad templum ambulat.
6. Amicus ex templo ambulat.
7. Dominus in horto stat.
8 Marcus templum ambulat.
9. Puella horto exit.
10. Femina in horto ambulat.
Anwoorden
Het werkwoord
Het werkwoord wordt gevormd door achter de stam van het werkwoord de uitgang te vervoegen. Je zag in de vorige oefening al dat ambulat hij loopt betekent. Ambula is de stam, en de uitgang -t geeft aan dat het hij loopt betekent. Wanneer het woord in meervoud (mv) staat, wordt het ambulant = zij lopen. Bij de eerste persoon, de ik-vorm, verdwijnt de a en wordt dan een o, ambulo dus. Daarna volgt op de stam -s, -t, -mus, -tis, -nt. Met de uitgang -re wordt het hele werkwoord, de infinitivus gevormd. Volledig uitgeschreven krijgen we dan:
Ik loop ambulo
Jij loopt ambulas
Hij loopt ambulat
Wij lopen ambulamus
Jullie lopen ambulatis
Zij lopen ambulant
Lopen ambulare
Ambulare hoort bij de groep van de a-stammen. Verder zijn er stammen de eindigen op -e, -i, of op een medeklinker (mk)